Een lach en een trein. (fictief kortverhaal)

Het is drie uur ’s nachts. Terwijl iedereen slapend zijn kerstdiner verteert, stuif ik naar buiten. Ik heb het nu écht wel gehad. Ik bal de vuisten en loop knarsetandend naar de spoorwegbrug. Ondertussen wandelen mijn gedachten terug in de tijd. A trip down Misery Lane in mijn geval, waar ik word uitgekleed, bespot en afgeranseld.

In mij huist een sloppenwijk en de situatie is uitzichtloos.

Nog even, en ik ben er. In mijn hoofd repeteer ik het traject dat voor me ligt. Het is de laatste keer dat ik in de toekomst kijk. Nog even, en dan is er niets meer. Geen kommer en kwel, geen teleurstellingen en geen demonen. Ik voel me opgewonden, op het erotische af, want eindelijk neem ik het leven in eigen handen. Nog enkele tellen en ik verdwijn uit dit tranendal als een druppel in een plas water. Ik zet me op de rand van de brug. Door een felle rukwind verlies ik bijna m’n evenwicht! Het resultaat mag dan even bevredigend zijn, ik zal zelf wel bepalen wanneer ik het zwarte gat omhels. Gun me tenminste dat nog.

Ik hoor een trein naderen en, met hem, ook het einde. Ik zie z’n koplampen in de verte. Hoelang nog? 30 seconden… 20 seconden… 15 seconden… Waar blijven die flashbacks?… 10 seconden… Ik denk en ik voel niets, de ogen gefixeerd op die koplampen.

5, 4, 3, 2, PETS!

“Shit!” roep ik.

Er valt iets op mijn hoofd en daarom blijf ik zitten, als versteend. Ik strijk met bevende vingers over mijn voorhoofd en merk dat het een duivenstront is. Ondertussen is de trein al lang weg. Wat een gemiste kans! Ik zou nu gewoon kunnen springen natuurlijk. Ook zonder trein is de kans klein dat ik ooit nog de zon zie opgaan. Ik wil echter zekerheid: liever dood onder het zand dan levend als een plant.

Misschien was het een witte duif in een laatste poging om vrede te stichten in mijn hoofd. Ik lach bij de gedachte. Ik lach verdomme! Waar is mijn vastberadenheid nu? Mee op de wegrijdende trein gesprongen? Het laatste jaar heb ik alleen maar pijn gevoeld, in elke vezel van dit zielige lichaam. Ik kijk uit naar de dood zoals een normale mens uitkijkt naar de geboorte van zijn kind. Ik had zelfs het idee opgevat om een doodskaartje te maken, geheel in de stijl van een geboortekaartje. Met gewicht, lengte, ouders, meter, peter en al op geschreven. Maar ja, het is er uiteraard niet van gekomen.

Waarom laat ik mij dan van de wijs brengen door een beetje kak? Heb ik in mijn leven nog niet genoeg stront over mij heen gekregen? Ik zit hier aan de rand van de afgrond te lachen met mijn eigen miserie. En nu slaat de twijfel toe. Het is eeuwen geleden dat ik verdomme zo heb getwijfeld. Waaraan ligt het? Het lot? Neen, daar geloof ik niet in. De schrik voor het onbekende? Ook dat lijkt me vreemd. Lafheid? Ongetwijfeld een kanshebber, al was ik nog nooit zo zeker van m’n stuk.

En sinds wanneer stel ik mezelf zoveel vragen?

Het is alsof verschillende stemmen in mijn hoofd elkaar eindelijk vinden voor een goed gesprek in de juiste kamer. Het is er even rustig als de nacht waarin ik me bevind, op de rand van een spoorwegbrug. Het lijkt er op dat ze in alle sereniteit debatteren met hun gastheer als inzet. Ik laat ze galmen door heel mijn lijf en teen uitgeput huiswaarts.

Hun eerste vaststelling: hij is weeral een mislukking rijker en een dag armer.